Onze genen kiezen voor duurzaamheid
Deze weken vinden internationale afspraken over de toekomst van onze planeet hun bekroning met de aanvaarding in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties van de Sustainable Development Goals. De schier eindeloze onderhandelingen, de vage doelen die tegelijk te veel en te weinig beloven: we hebben het allemaal eerder gezien, ook al heeft de vorige consensus (Millennium Development Goals) geleid tot meer focus in de besteding van geld. Dat er vooruitgang is geboekt, bijvoorbeeld op het gebied van armoedebestrijding is echter vooral te danken aan de economische groei van het laatste decennium (ja, ondanks de crisis). Deze keer is de aandacht sterk gericht op het klimaat, waarover een akkoord op handen is in Parijs, begin december.
Dat dit soort processen moeizaam verlopen, ligt voor de hand. Duurzaamheid is niet alleen een kwestie van win-win situaties. Veranderingen zoals de overstap naar duurzame energie kosten geld en arme landen willen gecompenseerd worden voor de kosten die zij maken doordat het westen zo verspillend is geweest. Logisch ook dat een hardnekkige minderheid roept dat het allemaal niet zo’n vaart loopt, en dat de markt zijn werk wel zal doen.
Zelfs in landen waar de publieke opinie en de politiek volmondig beamen dat duurzaamheid de prioriteit is, staan tussen droom en daad talloze bezwaren. De lage olieprijs helpt niet mee, doordat alternatieven duur blijven en gebruik van fossiele brandstoffen aantrekkelijk. Zwaar ingrijpen door de overheid ondermijnt de concurrentiepositie. Veel mensen denken dat het hun tijd wel zal duren, dat hun individuele gedrag geen verschil maakt. Waarom moet ik zuinig zijn met grondstoffen, water en energie als de buurman het ook niet doet? Als het geen onmiddellijk voordeel oplevert, doen we het niet, tenzij gedwongen door belasting of wet. Dit is het vraagstuk van the tragedy of the commons, het gebrek aan gezamenlijke verantwoordelijkheid. In deze patstelling biedt de evolutiebiologie wellicht perspectief. We weten al langer dat primaten samenwerking en zelfs opofferingsgezindheid vertonen ten behoeve van de groep. Kiezen voor het collectieve belang levert zo veel voordeel, dat de vraag gerechtvaardigd is waarom dit soort altruïsme niet overal en altijd voorkomt. Dit werd meestal verklaard door het feit dat biologische selectie werkt op het niveau van individuele genen. Altruïsme levert dus alleen voordeel op als daarmee de genen van verwanten meer kans krijgen. Dat is, blijkt nu, niet het enige. Er bestaat, bijvoorbeeld bij mieren, ook verregaande samenwerking onafhankelijk van de mate van verwantschap van de groepsleden: eusocialiteit, de term van E.O. Wilson. Hiermee ontstaat als het ware een superorganisme waarvan de leden uitermate gespecialiseerd zijn en werkt de selectie op dat geheel. Als evolutie niet alleen op het individuele niveau opereert, is het zoeken naar mechanismen die de hang naar individueel voordeel ten gunste van altruïsme onderdrukken. Bij mieren of bijen blijkt dat al een klein aantal genen te zijn.
Hoewel de vertaling van dergelijke processen naar de mens te simplistisch is, ligt daar een sleutel voor de manier waarop op de lange termijn duurzaamheid en klimaatprobleem ons gedrag beïnvloeden. We zijn nu nog het product van de kleine verwantengroepen van de laatste honderdduizenden jaren. Maar de kans is groot is dat wij ons zullen aanpassen, door de vermenging van genen als gevolg van migratie en door het evolutionaire voordeel van het gezamenlijk aanpakken van duurzaamheid en klimaat. Genetisch, psychologisch en sociaal worden wij uiteindelijk allemaal verwant en gaan ons dan ook als een groep gedragen. Dan vallen eigen en groepsbelang samen.
Louise O. Fresco
NRC handelsblad, 23 september 2015