MENU

Ontwikkelingssamenwerking als crisisinstrument

In The International Herald Tribune van afgelopen weekend (1415 februari) stond een aangrijpende foto van een Chinese arbeider, gezeten op een stoffige stoeprand, met zijn bezittingen in een zak en twee tassen naast hem. Hij heeft zijn gereedschap – een hamer, een troffel, een voegmes of twee – op straat uitgespreid naast een stuk papier waarop hij, zo veronderstel ik, om werk vraagt en zijn ervaring beschrijft. Hij kijkt naar opzij, en zijn uitdrukking van wanhoop en berusting lijkt sprekend op de inmiddels beroemde foto’s van werkzoekende mannen en vrouwen tijdens de jaren van de The Great Depression.

China is ver weg, maar het lot van deze anonieme man, op drift op het Chinese platteland, zou ons allemaal moeten raken – al was het maar uit medemenselijkheid.

Maar meestal gebeurt het omgekeerde. Bij een bedreiging vervalt bijna iedereen in sociologisch en biologisch begrijpelijke reacties van het soort ‘eigen volk, land en familie eerst’. Onze taal wemelt van de uitdrukkingen die laten zien dat, ondanks onze goede reputatie, vrijgevigheid en solidariteit niet vanzelfsprekend zijn – het hemd is nu eenmaal nader dan de rok en bloed is dikker dan water.

Zo ook nu. ‘Wij’ hebben het moeilijk en dat er elders mensen leven die het onvergelijkelijk veel moeilijker hebben, blijft onzichtbaar of op zijn best een abstractie. Behalve tot gisteren toen Wouter Bos op de Erasmus Universiteit verklaarde dat het rijke Nederland „oog moet hebben voor de allerarmsten”, hebben Nederlandse politici weinig aandacht voor de crisis in de arme landen. En, behalve Bos, heb ik in het geroep over stimulering en bezuinigingen niet echt iets stelligs gehoord over het behoud van ontwikkelingssamenwerking. Het is alsof het hele onderwerp, dat toch regelmatig goed was voor speldenprikken ter rechterzijde en verbolgen verwijzingen naar wat niet ter discussie staat van links, verdwenen is.

Dat is jammer. De crisis moet zowel aanleiding zijn om onze solidariteit met de lage en middeninkomens in niet-westerse landen te herijken, als om onze inspanning op het gebied van ontwikkelingssamenwerking onder de loep te nemen.

Om met het eerste te beginnen: ook de motoren van de economische groei buiten het Westen, China en India, en in mindere mate Brazilië, krijgen nu grote klappen. Dat uit zich onmiddellijk in een toenemende werkloosheid van de laagstopgeleiden. China heeft naar schatting een jaarlijkse groei van 7 procent nodig om alleen al de werkloosheid op hetzelfde niveau als voorheen te houden. Het lijkt onwaarschijnlijk dat dat gehaald wordt in 2009. Het scheppen van werkgelegenheid door middel van publieke werken is urgent, want armoede en werkloosheid ondermijnen heel snel het zelfvertrouwen en de sociale cohesie. China heeft fondsen om het platteland te steunen, en zal die hopelijk verstandig inzetten, maar uiteindelijk zal alles afhangen van de binnenlandse en buitenlandse vraag naar producten.

Naar schatting groeit het leger van absolute armen (inkomen onder de 2 dollar per dag) tussen eind 2008 en eind 2009 met meer dan 180 miljoen mensen. Dit treft zo’n 40 procent van de ontwikkelingslanden. Zeventig procent van hen leeft op het platteland. Zo is de economische crisis ook een humanitaire crisis aan het worden. De echte lage-inkomenslanden, zeg maar de Mali’s van deze wereld, zijn grotendeels afhankelijk van importen van energie en industriële goederen en moeten tegelijkertijd hun schaarse landbouwproducten afzetten op een wereldmarkt waar de prijzen sterk zijn gedaald. Die landen hebben steun nodig bij het opbouwen van een efficiënte economie en waar nodig voor importsubstitutie. Nederland zal kritisch moeten kijken naar de mate waarin de huidige steun daaraan echt bijdraagt.

Natuurlijk is tegenover de omvang van dit soort problemen wat wij kunnen doen, en onze hoeveelheid geld, een schijntje. Ik pleit hier niet voor een verhoging of verlaging van het budget, of een overheveling om andere Nederlandse sectoren te stimuleren. De vraag is alleen of ons ontwikkelingsgeld zo wordt aangewend dat het de gevolgen van de crisis opvangt en herstel bevordert, zowel in arme landen als hier in Nederland. Want ja, ontwikkelingsgelden scheppen ook werkgelegenheid hier: denk aan die talloze adviesbureaus en medefinancieringsorganisaties. Heeft de besteding van gelden hier het best mogelijke effect? Is het beter een kantoortje met adviseurs aan de slag te houden of een fabriek met waterpompen, landbouwgereedschap of muskietennetten? Of juist een fabriek met geavanceerde zonnecellen? Is daarbij exportsteun nodig, stimuleren van innovatie of investeringen in arme landen? Dit is de kans om duurzame oplossingen te ontwikkelen voor water, energie, transport, voedsel en gezondheid. Ook al levert dat op korte termijn niet veel banen op, het ontwikkelen van kennis op dit gebied baat Nederland zelf en is een exportproduct.

Ontwikkelingssamenwerking kan en moet dus een instrument zijn in de bestrijding van de economische crisis, zeker in combinatie met buitenlands beleid. Nederland moet, met de Europese partners, bevorderen dat de G20, de groep van rijke landen, niet alleen zichzelf aan de haren omhoog trekt uit het moeras van de depressie, maar ook de rest van de wereld. Een sleutel tot grotere openheid zal liggen in de rol die China, India en vergelijkbare landen in de Veiligheidsraad, het Internationaal Monetair Fonds en vergelijkbare instellingen kunnen spelen.

Van allerlei kanten wordt terecht gewaarschuwd tegen het risico van protectionisme. Inderdaad, zo verknoopt is ons leven met dat van anderen overal ter wereld, dat we onszelf het beste helpen door ons het lot van die anonieme Chinese arbeider en zijn lotgenoten in Mali en elders aan te trekken, niet alleen uit humanitaire, maar uit economische overwegingen. Koop dus (ook) Chinese en Malinese producten!

Louise O. Fresco
NRC handelsblad 17 februari 2009