MENU

Tussen groene dromen en daden staan groene wetten

Groen verantwoordelijkheidsgevoel vinden we tegenwoordig overal. Bedrijven, steden, ministeries, iedereen verdringt zich om groene doelstellingen te formuleren. Van dubbelzijdig printen, carpooling, telewerken, energie- en waterverbruik tot verantwoord inkopen en de ecologische voetafdruk.

Ook consumenten doen hun best, opgejut door reclame en overheidsvoorlichting. Groen is het etiket voor het al bijna versleten begrip duurzaamheid. De term die oorspronkelijk uit de bosbouw komt en slaat op de hoeveelheid hout die gekapt kan worden zonder dat het bos schade lijdt, werd dankzij de commissie onder leiding van de Noorse premier Gro Brundtland een begrip. Destijds, in 1987, stelde die commissie dat wij verantwoordelijkheid dragen voor de generaties na ons, en dat dit consequenties heeft voor ons gedrag. Daarmee brak Brundtland met het pessimisme van de Club van Rome. Hulpbronnen raken weliswaar uitgeput, maar, gelukkig, we kunnen er iets aan doen. Dat leidde in de jaren negentig tot internationale eensgezindheid en vele akkoorden over de toekomst van de planeet.

Nu, aan het begin van de 21ste eeuw, blijkt dat het niet zo eenvoudig ligt. Stuk voor stuk zijn de pijlers van duurzaamheid – klimaat-, energie-, water- en biodiversiteitsbeleid – gaan wankelen onder een steeds groter gewicht aan coördinatie. Groen is de speeltuin geworden van wie droomt van allesomvattende idealen.

Dat het begrip duurzaamheid zich heeft verbreed, is logisch, want er komen steeds meer onderwerpen bij naarmate we meer begrijpen van ecologische kringlopen. Destijds had men nog nauwelijks weet van het broeikaseffect, terwijl duurzaamheid nu soms bijna samenvalt met CO2.

Duurzaamheid is ingewikkeld omdat het omdat het een kwestie van keuzes is, stelde de WRR al in 1994 in ‘Duurzame Risico’s’. Kiezen doen we weinig, toevoegen des te meer. Groen is nu ook ‘eerlijk’ in de zin van puur en rechtvaardig. Zo zijn we op een punt gekomen waar zowat niets meer buiten duurzaamheid valt: auto’s, gebouwen, voedsel, Waddenzee en Randstad, armoedebestrijding en tropische bossen. Over niets zijn we zo eensgezind en tegelijk zo weinig daadkrachtig. Dat is vooral te wijten aan het gebrek aan werkbare criteria en het gefragmenteerde karakter van besluitvorming en uitvoering.

Je zou dus verwachten dat de verkiezingsprogramma’s met daden komen. Afgezien van de noodzaak van hernieuwbare energie presenteren de politieke partijen helaas een grabbelton aan ideeën. Voor de SP gaat het over illegaal hout en niet-duurzaam gewonnen grondstoffen en ontwikkelingssamenwerking, de PvdA zet in op kilometerheffing,‘rust op het spoor’, biologische landbouw en landschapsbeheer door boeren. Dat laatste doet D66 ook. Het CDA is niet expliciet over duurzaamheid maar wil schoon water en schone lucht. De VVD pleit voor biobrandstoffen en innovatiesubsidies. Het is duidelijk dat een dergelijke potpourri niet leidt tot een eensgezinde aanpak.

Wat dan? Allereerst zou ik voor pleiten om het begrip duurzaamheid voorlopig weer uit te kleden tot zijn oorspronkelijke gerichtheid op natuurlijke hulpbronnen. Daarmee zeg ik niet dat ontwikkelingssamenwerking en natuurbeheer niet belangrijk zijn, maar we moeten hanteerbare keuzes op de korte termijn maken. Waar geen partij of belangengroep tegen kan zijn, is efficiëntie en hergebruik van grondstoffen. Dus minder energieverbruik door betere gebouwen en fabricatie, groene energie, hergebruik van water en plastics, enz. In universiteiten en bedrijven barsten onderzoekers van de slimme ideeën, van elektrische auto’s tot afbreekbaar plastic, van biologische zonnecellen tot terugwinning van fosfaat uit riolen. Hiervoor zijn natuurlijk middelen, technische innovatie en educatie nodig. Zo ontstaat een simpele 3×2-matrix: efficiëntie en hergebruik tegenover middelen, technische innovatie en educatie. Deze matrix zou ik allereerst gebruiken bij de vijf sectoren (water, high tech, agro, chemie en creatieve industrie) van het Innovatieplatform, zodat we coherent streven naar internationaal relevante aanpak van duurzame economische groei.

De toepassing van deze groene technologie bereiken we via fiscale maatregelen, kortdurende subsidies en overheidsinvesteringen. Door in te zetten op cycli vermijden we ook dat de aanschafkosten doorslaggevend zijn en niet de totale levensduurkosten, bijvoorbeeld bij gebouwen en auto’s. Via de btw wordt inefficiënte productie zwaarder belast dan duurzame productie. Fiscale vrijstellingen bevorderen leningen ten behoeve van investeringen die duurzaamheid bevorderen. Ik besef dat dit lastig is, zeker in EU-verband, maar laten toch hiervoor criteria opstellen en die regelmatig toetsen. Bij tropisch harthout, palmolie en vis werkt dat al via internationaal afgesproken productiewijzers. Coherentie ontstaat echter pas via wetgeving waarin we vastleggen dat duurzame ontwikkeling het kader voor ons handelen is. Aan de hand van een politiek neutrale en meetbare operationalisatie van duurzaamheid toetsen we maatregelen op zo’n manier dat de verwarring en kritiek verdwijnen (zoals nu bij subsidies voor groene energie).

Dit vraagt een orgaan dat met enige regelmaat onze inspanningen tegen het licht houdt, afspraken maakt over procedures om het begrip duurzaamheid te ijken en voorstellen doet voor het wegen van tegenstrijdigheden tussen sectoren. Wellicht moet dit vallen onder een vaste Kamercommissie voor duurzaamheid, of een nationale coördinator duurzaamheid, naar analogie van de Deltacommissaris.

Een kaderwet op de duurzaamheid heeft ook gevolgen voor jaarverslagen waarin cijfers moeten staan over grondstoffengebruik in bedrijfsvoering, en niet alleen een algemeen verhaal over groen ondernemen. Hiervoor ontbreekt voorlopig de expertise bij toezichthouder DNB, maar ook daarvoor valt iets te bedenken. Een groene kaderwet, daar had toch elke partij mee kunnen scoren?

Louise O. Fresco
NRC handelsblad 27 april 2010