Nederlanders en andere vreemde stammen

Van alle boeken die ik tijdens mijn middelbare schooltijd heb gelezen, heeft Tristes Tropiques van Claude Lévi-Strauss de meeste indruk op me gemaakt. Dat kwam minder door de onvolprezen literaire kwaliteiten van de auteur dan door de adembenemende illustraties. In de late jaren dertig maakte hij vele foto’s van indianenstammen in de Braziliaanse Mato Grosso en de Amazone, waarvan hij in 1955 een selectie toevoegde aan het autobiografische verslag van zijn reis.

Deze foto’s heb ik tientallen keren bekeken en tientallen keren hebben ze me geboeid door hun onbevangen schoonheid. Je ziet een samenleving die zich onbespied waant, geen weet heeft van wat een camera is, noch beseft dat er elders volledig andere levens worden geleid. Een vrouw die op haar zij op een rieten mat ligt, ontspannen spelend met een kind dat net als zij nauwelijks kleren aan heeft. Een breed lachend kind met een gestreepte veer door zijn neus en een scherf van een schelp door zijn oor; op de huid van zijn rug tekent het zonlicht kleine vlekken, aan zijn voeten speelt een aapje. Elders: een jonge vrouw met dik zwart haar, een zachte matbruine huid en een stokje van tien centimeter door haar neus, die direct in de camera kijkt, het hoofd wat achterover geleund in een verleidelijke pose die een filmster niet zou misstaan – zij het dat ze geen idee heeft van wat een filmster is.

Claude Lévi-Strauss, die op 1 november overleed, is niet beroemd geworden door deze foto’s, maar door zijn analyse van de onderliggende structuren van verwantschap en denken. Als eerste toonde hij aan dat zogenaamde primitieve samenlevingen over zeer coherente denksystemen en mythen beschikten. En, minstens zo baanbrekend, dat daaraan universele structuren ten grondslag liggen, die alle culturen delen. Samenlevingen die op het eerste gezicht zo fundamenteel van ons verschillen, blijken dus vergelijkbare denkschema’s te hanteren die net zo logisch en sophisticated zijn als de onze.

Lévi-Strauss is daarmee een van de wetenschappers die ons wereldbeeld blijvend veranderd heeft, op hetzelfde niveau als Darwin. Zoals Darwin aantoonde dat wij deel uitmaken van een lange evolutionaire keten, liet Lévi-Strauss de eenheid zien in de verrassende verscheidenheid van de mensheid. In beide gevallen gaat het erom dat wij niet uniek zijn, niet als dier en niet als sociaal wezen.

Door die eenheid in mentale modellen hebben mensen de mogelijkheid elkaar werkelijk te begrijpen, hoe bizar, primitief of afwijkend de ander op het eerste gezicht lijkt. Daarmee heeft Lévi-Strauss tevens de basis gelegd voor een universeel humanisme dat de grenzen van ras en religie overstijgt. Hij gaf daarmee ook een uitwerking van het gedachtengoed van de Unesco, de organisatie van de Verenigde Naties voor onderwijs, wetenschap en cultuur, die zich na de Tweede Wereldoorlog mede tot doel stelde om het racisme en de ontmenselijking die leiden tot genocide voor altijd uit te bannen.

De inzichten van Claude Lévi-Strauss krijgen een nieuwe actualiteit in deze tijd waarin de nadruk weer ligt op verschillen tussen bevolkingsgroepen en op de eigen identiteit. De wijze waarop uiterst rechts de islam en islamistische medeburgers demoniseert, is niet veel anders dan hoe er in de jaren dertig in Brazilië over indianen werd gedacht (om maar over het fascisme van die tijd te zwijgen). Niet alleen delen bijna alle mensen ter wereld het identieke verlangen naar decent werk en de vrijheid om hun kinderen naar eigen inzicht op voeden, de manier waarop zij over de wereld denken verschilt niet fundamenteel. Lévi-Strauss stelde dat etnische afkomst en ras mentale constructies zijn. Daarin wordt hij nu volledig bevestigd door het modernste dna-onderzoek naar de evolutie van de mens.

De kwestie is dus niet dat dé Nederlandse identiteit niet bestaat, maar dat identiteit een tijd- en plaatsgebonden concept is dat pas ontstaat op de grensvlakken waar culturen elkaar tegenkomen. Voor wie, zoals de indianen van de Mato Grosso, nauwelijks weet heeft van het bestaan van anderen, is identiteit geen categorie, maar wordt dat alleen in conflicten met naburige stammen. Daarom ligt het voor de hand dat juist op het moment dat het opheffen van de Europese binnengrenzen een ongekende mobiliteit van burgers schept, de neiging ontstaat het Nederlandse krampachtig te behouden.

Ik zou er heel wat voor over hebben gehad om met Lévi-Strauss over Nederland te hebben kunnen spreken. Want op een paradoxale manier zijn de Nederlanders van vandaag voor mij soms een vreemde stam. Wie zoals ik, met een zekere afstand en gevoed door jaren in het buitenland naar onze samenleving kijkt, ontdekt – naast al het positieve, sentimenten van incoherentie, bijgeloof en ongefundeerde angsten – emoties die men eeuwenlang aan ‘wilden’ en ‘inboorlingen’ toeschreef. Zo lijken bijvoorbeeld sommige reacties op de ‘Mexicaanse’ griep zo buiten alle proporties dat het wel moet gaan om diepe mentale structuren. Maar welke? Hoe is het mogelijk dat in een land waar gezondheidszorg, voorlichting en wetenschap van zulke hoge kwaliteit zijn, mythen post kunnen vatten over complotten om kinderen met nanodeeltjes te injecteren, zoals op internet wordt beweerd? Hoe kunnen mensen die zo hebben geprofiteerd van technische en medische vooruitgang, zich zo irrationeel bedreigd voelen door diezelfde vooruitgang dat zij van de overheid een risicovrij leven eisen?

Volgens Lévi-Strauss telt uiteindelijk of culturen in staat zijn om zich te verrijken in uitwisseling met buitenstaanders zonder hun eigenheid te verliezen. Maar hij wist ook, al lang voor de komst van internet, dat culturele diversiteit permanent bedreigd wordt. Het vervulde hem met een grote nostalgie, die al spreekt uit zijn foto’s van de Mato Grosso.

Louise O. Fresco
NRC handelsblad 10 november 2009