MENU

Landen die hulp bieden past bescheidenheid

Wie ontwikkelingssamenwerking voortaan ontwikkelingshulp noemt en daarop ernstig bezuinigt, kan wel een korte geschiedenisles gebruiken. Ontwikkelingshulp in de moderne zin van officiële hulp van vermogende staten aan arme, de zogenaamde ODA ( official development assistance ), is geen linkse uitvinding uit de jaren zeventig. Het idee van hulp is nauw verbonden met het einde van de Tweede Wereldoorlog. Alle grote internationale organen zijn toen gevormd, zoals de International Bank for Reconstruction and Development (nu Wereldbank, 1944), de FAO voor voedsel en landbouw (1945), het kinderfonds Unicef (1946), de Wereldgezondheidsorganisatie WHO (1948). Deze vloeiden allemaal voort uit de oprichting van de Verenigde Naties in 1945, waarbij de lidstaten afspraken verantwoordelijkheid te dragen voor internationale ontwikkeling. Les 1: financiële, technische en economische hulp is ondenkbaar zonder multilateralisme.

Enkele jaren later lanceerden de Amerikaanse president Truman en zijn Secretary of State Marshall een plan voor herstel en verzoening in het door oorlog verscheurde Europa (zie ook de belangwekkende biografie van David McCullough). De daaruit voortvloeiende stabiliteit en koopkracht was uiteraard een direct Amerikaans belang. De VS betaalden, maar het plan had een coöperatief karakter met doelen die alle landen onderschreven. The rest is history . Ook al was Europa er economisch zonder het Marshallplan uiteindelijk bovenop gekomen, de betekenis voor de West-Europese en Atlantische samenwerking is onmiskenbaar. Les 2: wederopbouw werkt dankzij ruimhartige betrouwbare steun gekoppeld aan ferme nationale en Europese inspanningen op de lange termijn.

De Nederlandse steun aan arme landen kan op zijn beurt niet los gezien worden van het eigen koloniale verleden. Het besef dat er bijvoorbeeld in Indonesië morele verantwoordelijkheden lagen voor armoedebestrijding groeide zeer geleidelijk, hoewel Abraham Kuyper al gewezen had op een ‘ereschuld’. Terwijl de koloniën aan de Nederlandse economische ontwikkeling bijdroegen, was dat niet het geval voor andere hulpbehoevende landen. Het belang van die ontwikkelingshulp, onder welke benaming ook, werd lang gemotiveerd door een mengeling van handels- en humanitaire motieven. De definitie van hulp wisselde, het aantal landen werd minder, net als het aantal thema’s. Echter, keer op keer lieten evaluaties zien dat het effect van economische hulp gemengd was, zo niet erger. Les 3: er is zelden sprake van ‘pure’ hulp zonder andere doelen, en efficiënte hulp is de heilige graal.

Decennialang heerste er misplaatst optimisme over ontwikkeling, mede ingegeven door het Marshallplan en de koloniale ervaring (ook in Frankrijk en het VK). Echter, grote sommen geld aan nieuwgevormde staten garanderen geen evenwichtige ontwikkeling, laat staan brede welvaart, als de staat onvoldoende functioneert en corrupt is. Dat werkt alleen in democratische samenlevingen waar de rechten van minderheden en zaken die nauwelijks marktwaarde hebben, zoals natuur en schoon water, beschermd worden. Les 4: stimuleren van democratische ontwikkeling en mensenrechten door hulp is moeizaam.

En, voor wie wil: er is geen correlatie tussen islam en (onder)ontwikkeling. Sommige van de armste landen ter wereld zijn niet islamitisch en de indrukwekkende groei van Indonesië bewijst het tegendeel. Landen waar religieuze autocraten het voor het zeggen hebben, lijden vaak onder armoede en onderontwikkeling (maar niet altijd, zie de Golfstaten).

Wat overblijft, is een grote mate van bescheidenheid. Een regering kan van alles willen, maar opereert volledig in een Europese en multilaterale context. Dat neemt niet weg dat kritisch kijken naar de uitvoering en de rol van ngo’s verstandig lijkt. Een paar onderwerpen springen eruit: humanitaire situaties inclusief mensenrechten; steun aan economische en klimaattransities en, al te lang vergeten, bevorderen van culturele samenwerking. Want alleen met respect voor elkaars cultuur bouw je een ‘ global village ’.