Hebzucht kan ook goed zijn
Onlangs suggereerde Marcel Levi in Het Parool dat artsen die hun dure studie gebruiken voor ‘make me beautiful’-behandelingen met botox en daarmee hun portemonnee vullen, hun opleidingskosten moeten terugbetalen. Publiek geld is daar niet voor bedoeld, stelt hij, maar voor „serieuze bijdragen aan de gezondheidszorg”.
Op het eerste gezicht is dit een sympathiek standpunt, ook omdat degenen die dankzij de belastingbetaler een academische studie genoten hebben, dat meestal in de loop van hun leven beloond zien met meer kansen en inkomen (ook al moeten zij navenant belasting betalen). Bovendien is het een aantrekkelijk idee in deze tijden waarin publieke goederen en verantwoordelijkheid voor de publieke zaak soms mijlenver weg zijn.
De vraag is echter: waar ligt de grens? Bijna ieder vakgebied kan wel misbruikt worden voor persoonlijk gewin en erger. Denk aan chemici die hun kennis inzetten voor nieuwe designer drugs of effectievere manieren om tegenstanders te vermoorden; informatici die het dark web faciliteren of de econometrist die op legale wijze op de beurs speculeert en miljoenen verdient. En wat doe je met iemand die parttime botoxbehandelingen geeft en daarnaast brandwonden behandelt? De helft terugbetalen? „Greed, for lack of a better word, is good”, zei Gordon Gekko, een personage uit de film Wall Street (1987), al. Hebzucht kan namelijk ook leiden tot innovatie.
Het is een moreel mijnenveld. Een academische opleiding doet daaraan niet veel toe of af. Ook niet-academisch geschoolden zoeken naar kansen om geld te verdienen. Levi’s punt is dat zulke praktijken niet gefaciliteerd moeten worden met publiek geld. Goede en slechte bedoelingen zijn echter niet makkelijk te onderscheiden. Bovendien, een hoogopgeleide bevolking is geassocieerd met meer maatschappelijke welvaart, door extra belastinginkomsten, minder beroep op gezondheidszorg (minder roken en overgewicht bijvoorbeeld) en meer steun aan publieke programma’s en cultuur. Landen met een hoog percentage academici hebben ook meer start-ups en innovaties. Al met al weegt dat vermoedelijk op tegen de buitensporige hebzucht van enkelen.
Een grotendeels door publieke gelden betaalde universitaire opleiding is een ding. Maar wat te denken van onderzoekers aan publieke instellingen die profiteren van octrooien (tegenwoordig steevast patent genoemd) die zij hebben verkregen? Het geval van Ronald Plasterk ligt nog vers in het geheugen. Zoals deze krant uitvoerig beschreef, gaat het om de vraag of Plasterk op terechte gronden een octrooi exclusief op zijn naam heeft geschreven en dit vervolgens via zijn bedrijf heeft verkocht. Opvallend is dat de academische wereld hierover bijna volledig stil is gebleven, met uitzondering van het betrokken academische ziekenhuis.
Het betreft hier twee separate zaken: de exclusiviteit van het octrooi en het maken van winst op een vinding, gekoppeld aan een eigen bedrijf. Of anderen van een octrooi moeten profiteren hangt af van hun betrokkenheid bij de originele vinding. Principiëler is de vraag: wat mag en kan in de tijd van een instelling en welk deel van de opbrengsten gaat naar wie? Wie gebruik maakt van telefoon, computer, lab en gebouw die met publiek geld zijn bekostigd en iets octrooieerbaars ontwikkelt, heeft ook verplichtingen. Je zou denken dat ieder van de drie partijen, de onderzoeker, de onderzoeksgroep en de instelling, een eerlijk deel zouden moeten krijgen. Uiteraard bestaan er al allerlei richtlijnen. Het gebruik van publieke gelden in studie en beroep voor eigen gewin (en soms hebzucht?) moet en kan niet uitgesloten worden, maar vereist grote zorgvuldigheid en transparantie.