Filantropie als grondhouding
Elke zaterdag staat in The Financial Times in het katern Arts&Living een rubriekje met de titel How to give it, waarin min of meer bekende persoonlijkheden vertellen wat zij aan filantropie doen en waarom. Al worden er braaf politiek correcte antwoorden gegeven, de interviews zijn interessant. Men geeft vooral veel geld aan medische en sociale doelen, meer dan aan cultuur, af en toe wat aan milieu en nooit aan zuivere wetenschap. Tussen de regels door lees je dat de geïnterviewden wel inzien dat het om meer dan geld gaat, namelijk om tijd en aandacht voor anderen. Wat zou het aardig zijn als een journalist op vergelijkbare wijze een rondje zou maken langs belangrijke Nederlanders om te horen aan welke doelen zij geven – of niet, en hoe zij hun eigen inzet beoordelen. Je vraagt je toch onwillekeurig af hoeveel van de hoge bonussen en gouden handdrukken naar goede doelen gaat.
Over vrijgevigheid of filantropie, het vrijwillig afstand doen van geld, materiële voorwerpen en/of tijd voor een publiek doel zijn bibliotheken vol geschreven met soms verrassende conclusies. Zo is het niet altijd waar dat rijke mensen percentueel meer geven dan arme mensen, of dat vrijgevigheid een kwestie van rijke witte mannen of idem echtparen is. Integendeel, bijna overal is filantropie onderdeel van een uitgebreide religieuze en morele traditie, van joodse tsedaka, christelijke caritas of islamitische sadaqa en van een humanistische of coöperatieve traditie. Uit een onderzoek van de Vrije Universiteit blijkt dat recente immigranten van buiten Europa percentueel vrijgeviger zijn dan oorspronkelijke Nederlanders. In het algemeen hebben Nederlanders de reputatie dat zij veel aan goede doelen geven: nergens is bijvoorbeeld het percentage leden van milieu- en natuurorganisaties zo hoog. Ook mag ontwikkelingshulp op bijna onverminderde steun rekenen. Van weeskinderen in het geteisterde Haïti tot bedreigde zeehondjes – wij geven.
Ook wij geven het allerliefst aan wat ons nabij is of wat in ons belang lijkt. Daar is niets tegen, al is daarmee wat aaibaar en aansprekend is, in het voordeel. Het steuncomité voor slijmerige regenwormen of ongewassen clochards kan daardoor helaas op minder enthousiasme rekenen en zelfs de podiumkunsten zijn minder populair. Achter iedere filantropie gaat een dosis gezond eigenbelang schuil: we geven niet alleen aan goede doelen, maar ook om ons zelf tevreden te voelen. Dat daaraan zelfs een direct materieel belang kan kleven, past geheel in onze pragmatische cultuur. Het lijkt me geen toeval dat de postcode- en giroloterijen juist hier groot geworden zijn. Zo worden twee vliegen in een klap geslagen: goede doelen gecombineerd met een kans(je) op het winnen van een prijs. Eigenlijk moet de Nederlander altijd gelokt worden, want zelfs de nieuwste campagne voor tuberculosebestrijding belooft iedere gever een ‘welkomstattentie’.
Vrijgevigheid heeft altijd een essentiële functie gehad: het houdt samenlevingen bijeen en zorgt voor het wegwerken van al te flagrante ongelijkheden, vooral daar waar de overheid door onvoldoende belastingmaatregelen of onjuiste prioriteitsstelling in gebreke blijft. Zelfs als men zich inzet voor de eigen religieuze of etnische groep, werkt geven samenhorigheid en verantwoordelijkheidsgevoel in de hand. Juist door dit laatste kan filantropie uitgroeien tot een daad die niet alleen de directe naasten aangaat, maar steeds ruimere cirkels trekt om datgene wat van belang is voor het voortbestaan van de samenleving. In de Verenigde Staten, waar de centrale overheid veel zwakker en armer is, is de filantropie, geboren uit nood, uitgegroeid tot statussymbool. Wie daar rijk is, steunt alle goede doelen: de kunsten, de universiteiten, de misdeelden.
Filantropie tussen landen is complexer. De omvangrijke steun van Nederland aan ontwikkelingslanden geeft hoogstens een goede internationale reputatie, maar het is niet zo dat Nederlanders zich meer verbonden voelen met bijvoorbeeld een land als Tanzania omdat wij daaraan al zo lang en zo ruimhartig geven. Van die complexiteit werd ik me weer bewust toen ik de reacties in de Tweede Kamer, en ook elders in Europa, hoorde op voorstellen voor steun aan Griekenland. Wat we eerder al over IJsland moesten horen, werd nog eens bevestigd: eigen schuld, dikke bult, landen moeten zelf maar boeten voor hun fouten. Natuurlijk zit daar, zeker in Duitsland, een hoge dosis electorale retoriek bij, maar toch ligt enig begrip voor de benarde situatie voor de bevolking van beide landen voor de hand. Vergeleken bij de kleine economieën die zij vertegenwoordigen, is Nederland een stabiele, omvangrijke en gedifferentieerde economie die wel een stootje kan hebben, ook al hebben ook wij te maken met een serieuze overheidsschuld. Wij hebben de ruimte om oplossingen te vinden, op de kapitaalmarkt en in slimme bezuinigingen, en dankzij de aantrekkende economische groei. IJsland met zijn 300.000 inwoners kan dat nooit, en Griekenland nauwelijks.
Hoe verschillend die situaties ook zijn, in beide gevallen hebben overheden vreselijke fouten gemaakt. Maar het gaat niet aan te generaliseren over verwende burgers die geprofiteerd hebben van de situatie – net als Nederlandse burgers dat zouden hebben gedaan. Er lijkt nu een internationaal aanvaardbare oplossing te liggen waarbij in ieder geval Griekenland en Europa hun verantwoordelijkheden accepteren. Eind goed al goed, zou je zeggen. Maar ik schrik van de discrepantie tussen onze vrijgevigheid aan goede doelen enerzijds, en de onredelijke houding van publiek en Kamer richting twee dolende landen anderzijds. Dat voorspelt niet veel goeds voor de toekomst. Ik pleit uiteraard niet voor filantropie in Europese betrekkingen, maar wel voor een filantropische grondhouding. Filantropie is niet een kwestie van geldoverdracht, maar vooral van de bereidheid je te verdiepen in de situatie van anderen en te doen wat nodig is.
Louise O. Fresco
NRC handelsblad 30 maart 2010