MENU

Een land van dartele geitjes

De afgelopen decennia heeft zich een dubbele revolutie voltrokken in de wijze waarop wij met landbouwhuisdieren omgaan. Enerzijds houden wij dieren op steeds grotere schaal en met steeds grotere efficiëntie, zodat dierlijke producten – vlees, eieren, melk, gelatine – ongekend goedkoop zijn geworden. Deze trend is in bijna de hele wereld zichtbaar, maar Nederland is een van de koplopers in efficiëntie en een van de grootste exporteurs van dierlijke producten. Anderzijds groeit de weerstand tegen deze wijze van produceren in de rijke wereld, en in verhevigde mate in Nederland – het enige land ter wereld met een Partij voor de Dieren in het parlement. Die weerstand is voor de meeste mensen emotioneel, een reactie op de massaliteit van de productie en de daaraan gekoppelde instrumentele visie van het dier als productiemachine. Schrijvers en opinieleiders hebben zich hier fel tegen uitgesproken en zij vinden steeds meer gehoor. Niettemin gaapt er een kloof tussen de publieke gevoeligheid voor gemaltraiteerde dartele geitjes op weg naar de slacht en het koopgedrag van het merendeel van de bevolking. De gemiddelde Nederlander eet er geen hap vlees minder om – bijna veertig kilo per persoon per jaar. Nog steeds is de in plastic verpakte, nauwelijks als vlees herkenbare kiloknaller populair, ondanks de pogingen van supermarkten om differentiatie aan te brengen tussen vleessoorten.

De redenen voor deze incoherentie tussen emotie en gedrag is dat het moeilijk is voor de meeste mensen om een verband te zien tussen hun dagelijkse handelingen en het abstracte morele debat. Dat debat is ook nog eens gelardeerd met termen die niet eenduidig gedefinieerd zijn, maar tegelijkertijd een emotionele lading hebben, zoals ‘intensief’ of ‘grootschalig’. Veel van de materie is echt ingewikkeld en gaat tegen de gevestigde intuïtie in: grootschalig bijvoorbeeld betekent niet automatisch meer stress voor de dieren. Vleeswijzers bieden geen soelaas: helaas is het niet zo dat biologische biefstuk ‘beter’ is dan conventioneel geproduceerde biefstuk. Wie moedeloos wordt door een gebrek aan overzicht, blijft bij zijn oude gedrag of vlucht in onverschilligheid.

Hoe dan ook, de problemen rondom de dierlijke productie zijn niet gering. Hoewel er nog wel over de exacte cijfers gesteggeld kan worden, staat buiten kijf dat alle landbouwhuisdieren en alle wijzen van dieren houden cumulatief een ongeëvenaarde invloed op de planeet hebben. Of het nu gaat om landgebruik voor veevoer of weides, ontbossing, water, stikstof- en fosfaatkringlopen, het versterkte broeikaseffect – overal grijpt de veehouderij op in. Natuurlijk kunnen herkauwers (koeien, geiten, schapen) en enkelmagigen (kippen en varkens) niet over één kam geschoren worden (wereldwijd groeit deze laatste groep trouwens het hardst). De herkauwers eten gras dat mensen niet eten, al worden ze op veel plaatsen bijgevoerd, en produceren relatief veel uitstoot van sterk reactieve broeikasgassen zoals methaan en lachgas. Eenmagigen doen dat weer veel minder, maar concurreren directer met de mens om voedsel. En niet het minste: steeds vaker worden we opgeschrikt door talloze perikelen die direct de volksgezondheid raken: van gekkekoeienziekte en vogelgriep tot de meest recente Q-koorts bij geiten en antibioticaresistenties door het eten van kippenvlees.

Door onze unieke positie als grote producent, als land met een kritische tegenbeweging en met een keur van topwetenschappers in het veld, kunnen wij niet anders dan de problemen rond de veehouderij open op tafel leggen. Wat wij in Nederland doen, wordt met argusogen elders gevolgd. Toch wordt er over weinig dossiers meer gedraald en gemierd, al lijkt het keerpunt nu eindelijk aangebroken. Het is niet het onbehagen over dierenwelzijn of klimaat, maar de zorg over de bedreiging van de volksgezondheid die het tij zal doen keren. Tot nu toe traineert de politiek de zaak: het vertrouwde bastion van het CDA geeft genoeg tegenwicht aan de Partij voor de Dieren, met hier en daar een speldeprik van GroenLinks of de SP, om de status quo min of meer te handhaven. Ondertussen bivakkeert de wetenschap nog steeds te veel in haar ivoren torentje, waar schermutselingen uitgevochten worden tussen medici, ecologen en zoötechnici, zonder dat de buitenwereld helderheid krijgt over wat we wel en (nog) niet weten. Ook hier, net als bij klimaatvragen, moeten de meningsverschillen open naast elkaar gelegd worden en vertaald worden in beleidsopties. Het klimaatgebeuren leert ons dat dat geen sinecure is.

Veehouderij is intussen steeds meer een internationale kwestie. Ik zou er een lief ding voor geven als wij, op basis van onze democratische, economische en wetenschappelijke reputatie, het voortouw zouden nemen voor een internationaal debat over de toekomst van de dierlijke productie. Daarbij moeten we ons ook afvragen of er een internationaal verdrag moet komen om de legitieme eiwitbehoeftes van een groeiende wereldbevolking, de volksgezondheid en milieueisen te reguleren.

Voorlopig zijn eenvoudige oplossingen niet zomaar voorhanden, al is er al veel verbeterd mede dankzij innovatieve boeren. Er is serieus uitzicht op technologische doorbraken, zoals in het spijsverteringssysteem van koeien om methaanuitstoot te verminderen. Helaas beperkt de publieke discussie zich vooral tot afgeleiden, zoals de maat van de megastallen, het aantal kippen per vierkante meter, een eventuele belasting op vlees. Daarmee spannen we het paard achter de wagen (dat paard, dat allang zijn functie als landbouwhuisdier en vleesleverancier heeft verloren, maar dat als vermaaksdier de snelst groeiende soort in Nederland is). We moeten allereerst afspreken onder welke omstandigheden wij dieren willen houden. Is Nederland een land waar jonge boeren kunnen wonen, dus waar we ook ruimte maken voor vormen van intensieve dierlijke productie? Of wil Nederland uitsluitend een land van dartelende geitjes zijn?

Louise O. Fresco
NRC handelsblad 13 april 2010