MENU

Afghanistan na 2010

Door een samenloop van omstandigheden vond de beslissing over de voortzetting van de Nederlandse missie in Afghanistan plaats in dezelfde week als de opening van de tentoonstelling in De Nieuwe Kerk over dat land. De schitterende archeologische voorwerpen daar illustreren de opkomst, wisselwerking en het verval van een serie beschavingen. Processen van vele decennia, zo niet van eeuwen.

De discussie over maximaal twee jaar verlenging van de Nederlandse inzet in Afghanistan steekt daar wel erg magertjes bij af. Natuurlijk, politiek is het nastreven van grootse doelen met kortzichtige middelen. Maar zelfs in dat beperkte perspectief had de discussie niet moeten gaan over de vraag of we in Uruzgan moeten blijven, maar vooral over de vraag wat we daar gaan doen ná 2010, als de Nederlandse troepen daar moeten vertrekken. Over hoe vredeshandhaving en wederopbouw zich verhouden en wat voor langdurig engagement dat vraagt van Nederland en andere landen.

De fundamentele historische fout is immers geweest dat de VS een oorlog zijn begonnen in Irak zonder die in Afghanistan tot een goed einde te brengen. Het gevolg is dat nu overal de middelen en de wil ontbreken om zich serieus voor dat laatste land in te zetten.

Het vernietigen van een samenleving gaat sneller dan de opbouw ervan. We hoeven geen tweeduizend jaar terug in de geschiedenis om te leren dat, waar het staatsgezag de facto niet bestaat, de weg naar wederopbouw zeer moeizaam is en van buitenaf, door andere landen, nauwelijks te beïnvloeden.

Voor een land met goede bedoelingen bestaan twee opties: deel uitmaken van een sterke vredesmacht en op massale schaal ontwikkelingshulp geven. Maar dan nog. Het schoolvoorbeeld van het eerste is de Democratische Republiek Congo (het voormalige Zaïre), een land dat sinds zijn onafhankelijkheid wordt geteisterd door stammentwisten en belagende buurlanden. In Oost-Congo heeft de oorlog naar schatting vier miljoen slachtoffers geëist, en de wreedheden tegenover vrouwen en kinderen behoren er tot de ergste van Afrika. De grootste en duurste VN-macht aller tijden (MONUC) is al jarenlang tevergeefs bezig om het gebied te pacificeren, de strijders te ontwapenen en de landbouw te ontwikkelen. Het eindresultaat is nog steeds nagenoeg nul.

Blijft de andere optie: grootschalige ontwikkelingshulp zodra de acute oorlogsdreiging vermindert, in de hoop dat die daarmee definitief verdwijnt. Een ander voorbeeld: de Palestijnen in de Gazastrook ontvangen per hoofd van de bevolking de meeste ontwikkelingshulp ter wereld. Ondanks dat blijft hun welvaartsniveau dalen. Vergelijkbare, zij het minder schrijnende verhalen kennen we uit andere landen waar veel hulpgelden naar toe gaan.

Noch van een vredesmacht, noch van ontwikkelingshulp mogen op korte termijn wonderen worden verwacht. In Afghanistan, gaat het, zoals elders, niet om geld maar om het vermogen om dit geld nuttig te besteden, door verantwoordelijke instituties. Geen wederopbouw zonder vrede en geen vrede zonder wederopbouw – dat is het dilemma. De internationale NGO’s willen niet zichtbaar met de militairen samenwerken en zijn dus zeer beperkt in hun mogelijkheden. Militairen zijn niet getraind voor ontwikkelingswerk, alle oprechte inzet ten spijt.

Sinds augustus 2007 heeft Nederland ingezet op de teelt van saffraan ter vervanging van de papaver, die immers de grondstof vormt voor de lucratieve opiumhandel (en dus de bewapening) van de Talibaan.

Ook hier bestaat een historische les, die van de Gouden Driehoek tussen Thailand, Birma en Laos, waar men lang met allerlei alternatieve landbouwgewassen experimenteerde. Geen enkele daarvan bleek op zichzelf lucratief genoeg om de teelt van papaver te vervangen. Pas toen in de jaren tachtig een stabiele economische groei in het land ontstond met werkgelegenheid buiten de landbouw en buiten de Gouden Driehoek, verminderde de afhankelijkheid van papaver en de opiumproductie.

Dat wil niet zeggen dat saffraanteelt op de lange duur een slecht idee is voor Afghanistan. Die moet echter wel een deel vormen van een veel ruimer economisch programma, met andere alternatieven zoals de teelt van walnoot, amandel en groenten en het herstel van irrigatiekanalen. Minstens zo belangrijk zijn echter opleiding, infrastructuur en financiële diensten. Saffraan alleen is niet de oplossing en is bovendien niet nieuw: saffraan en noten worden al millennialang verbouwd in de geïsoleerde valleien in deze regio, en de beste saffraanspecialisten ter wereld bevinden zich in Teheran. Tekenend is dat Nederland al geruime tijd geen steun meer geeft aan het ICARDA, het enige internationale onderzoeksinstituut dat in Afghanistan op dit terrein actief is en wetenschappelijke banden onderhoudt met alle buurlanden, inclusief Iran.

Het is geen populaire boodschap, die van het geduld, de complexiteit en de lange termijn. Het getuigt dan ook van grote naïviteit dat verschillende parlementariërs in het debat de zekerheid eisten dat de Afghanen echt ‘verder zouden zijn gekomen’ in 2010, omdat Nederlands slachtoffers alleen in dat geval gerechtvaardigd zouden zijn.

Toevallig viel het Nederlandse besluit ook min of meer samen met de internationale première van de film De Vliegeraar naar het gelijknamige boek van Khalid Hosseini. Dat boek werd door verschillende parlementariërs genoemd om hun betrokkenheid te tonen.

Tja, wellicht straalt iets van de romantiek van dit verhaal ooit af op de Nederlandse inzet. Maar je zou wel verwachten dat dezelfde bewogen politici zouden aandringen op een consistente visie voor de Nederlandse bemoeienis in Afghanistan na 2010. Consistentie betekent in dit verband ook: gebaseerd op kennis van geschiedenis en cultuur. Terwijl de Nederlandse militairen zich de komende maanden dapper inzetten, bewonderen wij de rijke kunst in De Nieuwe Kerk en vragen ons af wanneer er in Afghanistan een nieuwe bloeiperiode zal aanbreken.

Louise O. Fresco
NRC handelsblad 8 januari 2008